1978 was het beste jaar aller tijden, stelt een aantal economen. Volgens hun economische rekenmethode piekte onze welvaart in dat jaar, en gaat het sindsdien bergafwaarts. Wordt het echt allemaal minder?
1 Waarom gebruikten de economen een andere rekenmethode?
Sinds de jaren zestig lezen economen de relatieve welvaart van landen af aan het BBP, het bruto binnenlands product. Dat cijfer is een optelsom van de waarde van alle goederen die binnen een land zijn geproduceerd tijdens een bepaalde periode, meestal een jaar.
Niet iedereen is ervan overtuigd dat het BBP de juiste maatstaf is voor welvaart. Tammo Oegema, consultant op het gebied van duurzame ontwikkeling bij onderzoeksbureau IMSA Amsterdam, legt uit waarom. ‘De waarde van een product is iets anders dan het welzijn dat zo’n product je bezorgt. Een tweedehands auto kan jou bijvoorbeeld heel gelukkig maken, terwijl het BBP alleen stijgt bij de verkoop van een nieuwe auto.’
'Een diverse omgeving doet er niet toe als het gaat om opvattingen over nationale identiteit'
Wonen in een diverse stad, zoals Amsterdam of Rotterdam, heeft weinig invloed op hoe mensen denken over de nationale identiteit, ontdekte socioloog Ma ...
Het BBP heeft geen oog voor aspecten die het welzijn vergroten, zoals duurzaamheid en inkomensverdeling. Daarnaast werken sommige zaken die een stijging in BBP veroorzaken niet per se in ons voordeel. Oegema: ‘We kunnen het BBP enorm laten stijgen door de politie af te schaffen. Het vergoeden van de schade die criminelen vervolgens veroorzaken levert immers enorm veel productie op.’
2 Wat zou een betere maatstaf voor welvaart zijn?
Om de problemen met BBP op te vangen ontwikkelden milieueconomen een aantal nieuwe maten, dat welzijn afmeet aan een breed scala aspecten. Een daarvan is de Genuine Progress Indicator (GPI). Die maat is een combinatie van het BBP en 25 aspecten die ons leven een stukje beter maken, zoals een geringe werkloosheid en de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen. De GPI drukt die aspecten uit in een geldwaarde en verrekent ze vervolgens met het BBP.
3 Wat maakte het jaar 1978 zo bijzonder?
In een recent onderzoek vonden Australische economen een opvallende trend in de wereldwijde ontwikkeling van het GPI. Tot ruwweg 1978 laten zowel het BBP als het GPI een stijging zien. Daarna stijgt het BBP verder, maar stagneert de GPI. De conclusie van de Australiërs is daarom dat 1978 een topjaar was en dat we het sindsdien niet meer zo goed hebben gehad.
Oegema deed in 1995 zelf onderzoek in Nederland naar de Index of Sustainable Economic Welfare (ISEW), een maat die vergelijkbaar is met de GPI. Hij vond eenzelfde patroon. ‘Ten eerste zorgde de hoge werkloosheid in de jaren 80 voor een abrupt einde aan de GPI-toename. Toenemende klimaatschade en de uitputting van schaarse grondstoffen zorgde vervolgens voor een verdere daling.’
4 Welke gevolgen heeft die daling?
Over de gevolgen van die daling zijn de meningen verdeeld. Volgens de gerenommeerde Chileense econoom Manfred Max-Neef wijst de daling op een zogeheten groeidrempel.
‘Het idee is dat er een optimum bestaat in het BBP’, zegt Oegema. ‘Groei je boven dit optimum, dan moet je te hard trekken aan het BBP om gezond te groeien. BBP-groei zorgt dan juist voor een afname van welzijn.’
Andere wetenschappers zetten vraagtekens bij de vermeende daling in welzijn. Een van hen is Bert Scholtens, hoogleraar economie en milieukunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Het is moeilijk om zulke trendanalyses te verrichten. De ontwikkelingen die je met een GPI meet, zijn per land verschillend’, zegt Scholtens.
Ook Cees Withagen, milieueconoom aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, is sceptisch. ‘Sinds 1978 zijn er vast mensen gelukkiger geworden, en anderen weer niet. Hoe weeg je hun belangen? Toch niet met een enkel getalletje?’
5 Moet GPI het BBP vervangen?
‘Het BBP is een zeer beperkte maatstaf. Dat is een bekend en terecht beeld’, zegt George Gelauff, analist bij het Centraal Planbureau (CPB). ‘We gebruiken het BBP daarom alleen waar nodig. Het BBP is nuttig bij vraagstukken zoals het overheidstekort of de oplopende vergrijzing. Wanneer we zaken als het milieu of herverdeling moeten meenemen, dan maken we een maatschappelijke kosten-batenanalyse, waarbij we cijfers over de hele breedte verschaffen.’ Volgens Gelauff kun je die cijfers niet op een eerlijke manier in één maat samenvoegen, omdat je niet objectief kunt bepalen welk gewicht je de verschillende aspecten geeft.
Withagen sluit zich hierbij aan. ‘Het is vreselijk als beleid wordt gefundeerd op het al dan niet toenemen van een enkel getal. Dan word je de slaaf van dat getal. Beleid moet gebaseerd zijn op een afweging van voor- en nadelen. Een vermindering van inkomensverschillen levert bijvoorbeeld een hogere GPI op, maar is juist slecht voor de hogere inkomens. De beleidsmaker is verantwoordelijk voor het nemen van de juiste beslissing. Hij kan zich daarbij laten adviseren door een econoom, maar hoeft zich daar niets van aan te trekken.’
Ook milieueconomen zijn inmiddels teruggekomen op het idee om BBP in te ruilen voor de GPI. ‘GPI is meer een kritiek op het idee van economische groei’, zegt Oegema. ‘Economen, ga terug in je hok en kom met een maatstaf die duurzame groei wel goed in beeld brengt.’