Sven Kramer slaagde er vandaag niet in om revanche te nemen op het drama van de foute wissel in Vancouver. Zijn tijd van 12.49.03 was zeker niet slecht: zeven jaar geleden was het nog goed geweest voor een wereldrecord. Maar Kramer ondervond aan den lijve een natuurkundig principe dat in de evolutiebiologie bekend staat als ‘de Rode Koningin’. Dat principe stelt dat je steeds harder moet rennen om op dezelfde plek te blijven.
In 1998 was Sven Kramer nog een jongetje van elf en vonden de Olympische Winterspelen van dat jaar plaats in Nagano. Het werden de Spelen van Gianni Romme. Met twee wereldrecords, en dus gouden plakken op de 5 en 10 kilometer, leek Romme afkomstig van een andere planeet. Mars, zo meende verslaggever Mart Smeets heel precies te weten. Op de 10 kilometer reed Romme naar eigen zeggen een technisch verre van perfecte race, maar maakte hij desondanks grote indruk. Met een tijd van 13.15.33 verpulverde Romme het oude record van 13.30.03 dat sinds 1994 op naam stond van de Noor Johann Olav Koss. Dat record gold tot dan als niet te evenaren.
Dat het in werkelijkheid zelfs nog wat sneller kon, bewees Romme zelf twee jaar later. Voor eigen publiek, in het Thialf-stadion in Heerenveen, snoepte Romme nog eens twaalf seconden van zijn Olympisch record af, en scherpte zo het wereldrecord aan tot 13.03.40. Weer twee jaar later was het landgenoot Jochem Uytdehaage die, schuimbekkend en al, voor het eerst onder de ‘magische grens’ van 13 minuten dook.
Softies? Sneeuwvlokjes? Niks daarvan – Gen Z is superkrachtig, zegt deze neurowetenschapper
Niks sneeuwvlokjes. Volgens neurowetenschapper Eveline Crone zijn hedendaagse jongeren juist sterk in een extreem ingewikkelde tijd.
De historische prestatie van Romme heeft, bezien vanuit het heden, veel van haar oorspronkelijke betovering ingeboet. Vandaag, tijdens de langverwachte 10 kilometer in Sochi, doken niet minder dan vijf schaatsers onder de ‘buitenaardse tijd’ van Romme in Nagano. De rit die Romme in 1998 Olympisch goud opleverde, zou vandaag tot een schrale zesde plek hebben geleid, en dat terwijl gevaarlijke outsiders als de Rus Ivan Skobrev en de Noor Havard Bokko niet eens aan de race deelnamen.
Alice in Wonderland
Sport evolueert dus. Wat ooit als buitenaardse prestatie gold, blijkt één of twee decennia later weinig bijzonders meer te zijn. Wie Olympisch kampioen wil worden, kan daar daarom beter zo snel mogelijk mee beginnen, want hoe langer je wacht, hoe moeilijker het zal worden.
In de evolutiebiologie bestaat er een term voor dat soort nooit eindigende wapenwedlopen, namelijk het principe van de ‘Rode Koningin’. De term is afgeleid van een personage uit het kinderverhaal Through the Looking Glass van de Britse schrijver Lewis Caroll – het vervolg op het beter bekende Alice in Wonderland. In dat vervolg komt Alice een dame tegen, de Rode Koningin, die rent als de wind, maar nooit ergens lijkt te komen.
‘In de wereld waar ik vandaan kom’, zegt een verbaasde Alice, ‘kom je gewoonlijk ergens terecht, als je langere tijd gerend hebt.’
‘Dat is een trage wereld!’, reageert de Rode Koningin. ‘In de wereld waar je nu bent moet je zo hard mogelijk rennen om alleen al op dezelfde plek te blijven’.
In 1973 gebruikte de evolutiebioloog Leigh Van Valen die passage als een metafoor voor wat er in de levende natuur gaande is: nooit eindigende evolutionaire wapenwedlopen. Organismen dienen zich ten slotte voortdurend aan te passen. Een evolutionaire aanpassing is slechts tijdelijk voordelig, namelijk net zo lang totdat andere organismen diezelfde aanpassing gedaan hebben. Organismen die niet met de laatste ontwikkelingen meekomen, sterven uit.
De les hiervan is dat de waarde van een zeker kenmerk niet wordt bepaald door het kenmerk zelf, maar door de omgeving. En aangezien die omgeving voor een groot deel bestaat uit andere organismen, wordt de waarde van een zekere eigenschap vooral bepaald door hoe die eigenschap zich verhoudt tot eigenschappen van andere organismen.
De ontwikkeling in de schaatssport illustreert dat principe als geen ander. In de schaatssport gaat het niet om de tijd zelf. Waar het om gaat is hoe jouw tijd zich verhoudt tot die van andere sporters. Hun succes bepaalt jouw succes. Of je nu de 10 kilometer schaatst in meer dan 13 minuten of juist minder dan 13 minuten, is op zichzelf van ondergeschikt belang. Zolang al je concurrenten maar langzamer schaatsen dan jij kan een tijd van 13.15.33 al genoeg zijn om Olympisch kampioen te worden. Vergeleken met de tijd die Jorrit Bergsma vandaag op de klokken zette, mag die 13.15.33 van Gianni Romme uit 1998 niet zo heel enerverend meer lijken. Maar op dat moment en op die plaats was het voldoende om de snelste schaatsers ter wereld te verslaan.
Keerzijde van de medaille
Sven Kramer ondervond vandaag de keerzijde van die medaille. Zijn tijd van 12.49.03 was beter dan die van vier jaar geleden, ondanks een extra buitenbocht. In Vancouver had zijn prestatie van vandaag dan ook zeker een gouden medaille opgeleverd. Maar in Sochi dus niet. Jorrit Bergsma, in Vancouver nog in geen velden of wegen te bekennen, reed vijf seconden sneller.
Die tijd van Bergsma – 12.44.45 – is weliswaar geen wereldrecord, maar wel de snelste tijd die ooit op een laaglandbaan is gereden. Het wereldrecord is nog steeds in handen van Kramer. In maart 2007, op de hooglandbaan van Salt Lake City, noteerde Kramer 12.41.69. Dat wereldrecord staat nu al zeven jaar in de boeken – iets wat sinds 1960 niet meer voorgekomen is. Toch is het niet de vraag of Kramer’s record ooit verbeterd zal worden, maar alleen wanneer.
Sinds de eerste metingen in 1893 is de tijd die een topsschaatser nodig heeft om een afstand van 10 kilometer af te leggen, bijna gehalveerd. Gemiddeld gaat er per 15 jaar een minuutje van af. Aanwijzingen dat de grens van het menselijk kunnen bereikt is, blijven vooralsnog uit. Van 1890 tot 1950 steeg de wereldrecordsnelheid op de 10.000 meter van iets meer dan 8 m/s naar iets minder dan 10 m/s. Van 1950 tot nu, eenzelfde tijdsbestek, steeg de gemiddelde topsnelheid op de 10 kilometer naar meer dan 13 m/s.
De continue aanscherping van de rondetijden is voor een belangrijk deel te wijten aan technologische innovaties. Een mijlpaal in de evolutie van de schaatssport is de introductie van de eerste kunstijsbanen eind jaren ’50. Een andere heugelijke gebeurtenis deed zich voor in 1974. De Zwitser Franz Krienbühl werd in zijn gezicht uitgelachen toen hij dat jaar op de baan verscheen in een aerodynamisch schaatspak. Dat gelach verstomde, want Krienbühl reed zijn persoonlijke record op de 10.000 meter met een halve minuut aan flarden – en dat op 45-jarige leeftijd. In de jaren ’80 volgde de bouw van indoorschaatsbanen: het Thialf-stadion in Heerenveen, het Vikingschip in het Noorse Hamar. Op overdekte hooglandbanen als die van Calgary en Salt Lake City konden de schaatsers voor het eerst optimaal profiteren van een lage luchtdruk en daarmee verminderde luchtweerstand.
De vervolmaking van de klapschaats zorgde voor de volgende grote stimulans. De geestelijk vader achter die ontwikkeling was de Nederlandse bewegingswetenschapper Gerrit Jan van Ingen Schenau. Van Ingen Schenau overleed op 2 april 1998. Hij maakte nog net mee hoe Gianni Romme, rijdend op klapschaatsen, een nieuw tijdperk in de schaatssport inluidde.