De botten van een twee meter lang oerroofdier, Whatcheeria geheten, laten zien dat het beest al vroeg in zijn leven een groeispurt doormaakte. Dat is een eigenschap waarvan werd gedacht dat die pas later in de evolutie ontstond.
Whatcheeria, een grote krokodilachtige die meer dan 340 miljoen jaar geleden leefde, was een van de eerste gewervelden die in zijn jeugd een snelle groeifase kende. Dat blijkt uit de botten van het roofdier. Die geven een inkijkje in zijn groei, zoals ook boomringen de ontwikkeling van bomen laten zien.
Paleobioloog Kenneth Angielczyk van het Natuurhistorisch Museum in Chicago zocht samen met zijn collega’s naar minieme aanwijzingen in negen dijbenen van verschillende Whatcheeria. Ze bekeken bijvoorbeeld de verhouding tussen verschillende soorten botcellen en de mate waarin oud botweefsel was vervangen door nieuw weefsel.
Het darmmicrobioom en chronische ziekten
Het microbioom wordt in verband gebracht met ziekten zoals alzheimer, diabetes en het chronischevermoeidheidssyndroom.
Het vierpotige oerroofdier behoorde tot de eerste groep dieren met poten in plaats van vinnen. Met een lengte van twee meter behoorde hij tot de grootste roofdieren van die tijd. De lichaamsbouw van het dier suggereert dat het zijn prooidieren in de val lokte, net als de huidige krokodillen dat doen. Tot nog toe was onbekend hoe Whatcheeria zo groot kon worden.
Overlevingskans
Angielczyk en zijn team ontdekte dat de krokodilachtige op jonge leeftijd veel sneller groeide dan veel andere viervoeters die in het water en op de oevers leefden. ‘Toen we het bewijs voor een snelle en consistente groei vonden, was dat best een verrassing’, zegt Angielczyk.
Zijn grote omvang gaf Whatcheeria grotere overlevingskansen. Zo kon hij zo grotere prooien verorberen. Ook werd het oerroofdier al snel te groot om zelf opgegeten te worden.
Evolutionaire ontwikkeling
Tot nu gingen veel wetenschappers ervan uit dat vroege viervoeters langzaam groeiden gedurende hun hele leven, op dezelfde manier als huidige amfibieën. Een groeispurt was, zo werd gedacht, een evolutionaire ontwikkeling die pas later verscheen, namelijk bij dieren die meer op reptielen leken en hun eieren op droog land legden.
Angielczyks bewijs ontkracht die theorie, zegt zoöloog Timothy Smithson van de Universiteit van Cambridge. Hij was zelf niet bij het onderzoek betrokken. ‘Het is een elegant onderzoek dat gebaseerd is op de best bewaarde fossielen van vroege viervoeters’, zegt hij. Hij voegt toe dat Whatcheeria en zijn verwanten het pad vrijmaakten voor gewervelden die op het land gingen leven.