Gingen arme Amsterdammers vroeger jonger dood dan rijke? En aan welke ziektes en kwalen stierven ze? Historicus Owen Lammertink ontdekte dat Amsterdam het allemaal heeft geregistreerd in een unieke bron.
Tijdens het werk aan zijn afstudeerscriptie bij de Radboud Universiteit deed Owen Lammertink bij toeval een bijzondere vondst. De historicus zocht naar informatie over twee ongehuwde moeders uit de negentiende eeuw: Margaretha Watjon en Elisabeth Neijenhof. Zijn opdracht was om terug te komen met gegevens uit drie officiële bronnen, maar Lammertink vond er zo gauw maar twee: het bevolkingsregister en de burgerlijke stand.
Verder zoekend stuitte hij op een oude legger. Daarin was de doodsoorzaak van deze twee moeders opgetekend. Deze legger bleek deel uit te maken van een hele batterij boeken die met elkaar de Doodsoorzakenregistratie van Amsterdam vormen, door artsen opgetekend van 1854 tot 1940.
Ieder mens een persoonlijk dieet
Gezondheidseconoom Milanne Galekop onderzocht gepersonaliseerde diëten. Zijn die echt de moeite en de kosten waard?
Doodsoorzakenregistratie
Met deze Doodsoorzakenregistratie deed Lammertink een ongekende vondst: iedereen was het bestaan daarvan namelijk compleet vergeten. Margaretha stierf overigens aan een beroerte en Elisabeth aan een ontsteking aan de nieren. Lammertink is aan de Radboud Universiteit in Nijmegen gepromoveerd op zijn onderzoek naar deze Doodsoorzakenregistratie.
Lammertink: ‘Mijn onderzoek reikt van 1854 tot 1926: daarna kom je in de knoop met de privacywetgeving.’ In totaal telt de registratie 660.000 overleden Amsterdammers. Vanwege de relatief hoge kindersterfte heeft de onderzoeker overledenen jonger dan twintig jaar buiten beschouwing gelaten. Zo hield hij 287.000 doden over.
Poep, pies en afval
Reden om die doodsoorzaken te registreren waren de beroerde hygiënische omstandigheden halverwege de negentiende eeuw. Lammertink: ‘Amsterdam kampte met besmettelijke ziektes zoals cholera, pokken, mazelen, tuberculose, tyfus. De bedoeling was de stad gezonder te maken.’ Veel poep, pies en afval ging de grachten in, terwijl het grachtenwater voor van alles werd gebruikt. De overheid begon met het stapsgewijs verbeteren van de hygiëne, eerst door de ontlasting op te halen en buiten de stad te storten, later door riolering aan te leggen.
De bedoeling van de Doodsoorzakenregistratie was kijken of de hygiënemaatregelen effect hadden. Van elke overledene werd de sterfdatum geregistreerd, de leeftijd tijdens het overlijden, het geslacht, of de persoon getrouwd, weduwe of weduwnaar was, wat het laatste woonadres was en de doodsoorzaak.
Helaas werd het beroep niet opgetekend, dus de maatschappelijke status moet Lammertink aflezen uit het laatste woonadres. De allerrijksten woonden aan de ‘dure’ grachten: Prinsengracht, Brouwersgracht, Lindengracht. De allerarmsten aan bijvoorbeeld de drie Tuindwarsstraten, de Violettenstraat, de drie Egelantiersdwarsstraten, de Eerste Boomdwarsstraat, de Roomolenstraat.
Eerder naar de dokter
Tot nu toe is de theorie altijd geweest dat arm en rijk elkaar in de negentiende eeuw onvermijdelijk tegenkwamen, hetzelfde vervuilde water gebruikten, en daardoor doodgingen aan dezelfde ziektes, stelt Lammertink. Enerzijds dus aan infectieziektes, anderzijds aan ziektes die niet overgaan van mens op mens, zoals kanker, een beroerte, hart- en vaatziekten, enzovoort.
Lammertink: ‘De vraag was: welke ziekten zijn er in de stad? Waar treffen we die ziekten aan? Dan passen we daar hygiënische maatregelen toe, zoals meer artsen laten komen. En zorgen we dat mensen ook eerder naar de dokter toe gaan.’
Lammertink heeft onderzocht of het onderscheid dat vandaag de dag is te zien in doodsoorzaken, vroeger ook al bestond: armere mensen gaan vaker dood aan ziekten die samenhangen met weinig geld hebben, rijkere mensen gaan dood aan niet-besmettelijke ziekten. En hij wil weten of arme mensen jonger dood gingen dan rijke mensen.
Over de onderzochte periode werd de rijkere 25 procent van de Amsterdammers gemiddeld 58 jaar oud: ‘Wie echt tot de top behoorde, werd ouder en overleed minder vaak aan een infectieziekte.’ De armere 75 procent werd gemiddeld 56,5 jaar oud. Dat dat statistische verschil niet veel groter is, wijt Lammertink aan de toestroom van gezonde, jonge armere mannen die van het platteland naar de stad kwamen en met hun gezondheid die gemiddelde leeftijd een positief zetje gaven.
Grote pokkenepidemie
Van 1854 tot 1871 ziet Lammertink inderdaad een grotere sterfte onder armere Amsterdammers aan infectieziekten. In 1871, het jaar van de grote pokkenepidemie, stierven er per duizend inwoners elf aan infectieziekten. Maar rond dat jaar is de verschuiving naar vooral doodgaan aan niet-infectieziekten al voltooid, ook onder de armere bevolking. ‘Vanaf 1871 daalt de sterfte aan infectieziekten door de maatregelen: in 1926 sterven van de duizend inwoners er nog maar twee aan infectieziekten. Dat is tot op heden zo.’
Het lijkt erop dat de stad Amsterdam voorop liep met het verbeteren van de hygiënische leefomstandigheden van zijn bevolking, terwijl infectieziekten in andere steden veel langer een belangrijke doodsoorzaak bleven. De maatregelen hadden dus effect. En de herontdekte Doodsoorzakenregistratie? Die is ten behoeve van verder wetenschappelijk onderzoek helemaal gedigitaliseerd.