Op 31 juli 2000 overleed op 81-jarige leeftijd Henk van de Hulst, één van de hele grote sterrenkundigen die Nederland de afgelopen 150 jaar heeft voortgebracht. De Sterrewacht Leiden, Henks wetenschappelijke thuisbasis, verzorgde een In Memoriam.

In 1944 voorspelde Henk van de Hulst, als promovendus, dat er voldoende waterstof in de interstellaire ruimte was om meetbare radiostraling te geven bij een golflengte van 21 centimeter. Deze voorspelling veroorzaakte een doorbraak in de sterrenkunde en is een originele en markante bijdrage aan de spectaculaire bloei van het sterrenkundig onderzoek na de Tweede Wereldoorlog, een gouden eeuw die nog steeds voortduurt.

Henk van de Hulst werd in Utrecht geboren op 19 november 1918. Hij was een van de zes kinderen van W.G. van de Hulst, een vooral in protestantse kringen beroemde schrijver van kinderboeken. Zijn vader was hoofd van de lagere school waar hij zijn eerste onderwijs kreeg. Hij was wat ziekelijk en veel thuis; bijna ongelofelijk voor de ook fysiek krachtige man die hij later is geworden. Vertraging in het opnemen van de lagere-schoolkennis heeft dit niet opgeleverd. Voor hij naar het gymnasium zou gaan, in de zomer van 1930, maakte hij uit het nieuwe meetkundeboek alle opgaven tot en met de allerlaatste. De begaafdheid en de interesse die hier uit spraken maakten dat een universitaire studie met een sterke wiskundige inslag voor de hand lag.

‘Einstein liep als theoreticus vast op de nieuwe bevindingen’
LEES OOK

‘Einstein liep als theoreticus vast op de nieuwe bevindingen’

Toen de Nederlandse natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes iets geks ontdekte over supergeleiding, was dit onder veel fysici het gesprek van de dag. Maa ...

Minnaert

De beslissende keus voor sterrenkunde viel in zijn tweede universitaire jaar. Die werd sterk beïnvloed door de colleges van M. Minnaert, vermaard om zijn uitnemende onderwijsgaven. Na de onderbreking door opkomst in militaire dienst tijdens de mobilisatie, kwam hij terug in een universiteit die nog maar gebrekkig functioneerde; spoedig daarna werd Minnaert als gijzelaar opgesloten in St. Michielsgestel. Maar in die korte tijd had Minnaert aan Henks carrière een belangrijke wending gegeven, door hem te wijzen op een prijsvraag uitgeschreven in 1941 door de Leidse universiteit. Deze betrof de kleine korreltjes vaste stof, gruis, die zo’n tien jaar eerder in de interstellaire ruimte waren ontdekt, maar waarover verder nog bijna niets bekend was. In april 1942 stuurde hij zijn antwoord op de prijsvraag in. De jury, met daarin onder andere J.H. Oort en H.A. Kramers, kende de prijs niet toe, maar gaf wel twee eervolle vermeldingen, één voor Van de Hulst (de beantwoording getuigde van “een rijpe wetenschappelijke geest”) en één voor de inzending van D. ter Haar.

Zo maakte Van de Hulst kennis met Oort, en werd zijn interesse gewekt in het probleem van de verstrooiing van licht door kleine deeltjes. Dit leidde tot zijn proefschrift met als titel Optics of spherical particles, waarop hij in juni 1946 cum laude in Utrecht promoveerde bij Minnaert. Het onderwerp heeft tot het eind van zijn leven zijn belangstelling gehouden. Hij schreef er twee monografieën over, waarvan de eerste, gepubliceerd in 1957, het beroemdst is geworden en na vele jaren uitverkocht te zijn uiteindelijk in 1981 in de Doverreeks van beroemde klassiekers is opgenomen. Van de Hulst begint met een zo eenvoudig mogelijke probleemstelling en lost die op een heel algemene manier op. Daarna wordt telkens de probleemstelling aangescherpt en worden de wiskundige methoden ook steeds complexer, tot hij pas terechtkomt bij de grondstelling van zijn boek, als dat al eenderde af is. De lezer wordt zo geleidelijk aan in de problematiek ingevoerd en leert beseffen dat eenvoudige problemen op een eenvoudige manier kunnen worden opgelost ook al is er een algemenere, maar ingewikkelder methode voorhanden.

Van de Hulst zelf vermeldde altijd met gepaste trots dat dit boek, “geschreven om het licht van Melkweg te verklaren, in melkfabrieken is gebruikt om de grootte van vetbolletjes in de melk te meten”. Deze wetenschappelijke interesse leidde uiteindelijk in de jaren zeventig jaren tot de oprichting in Leiden van een laboratorium waarin door J.M. Greenberg met aanzienlijk succes interstellaire processen werden nagebootst.

In het begin van de Tweede Wereldoorlog, voordat het contact met de Verenigde Staten verloren ging, bereikte Oort het nieuws dat een Amerikanse radioamateur, Grote Reber, met een zelfgebouwde antenne een kaart had weten te maken van de ‘ruis’ die uit het heelal op Aarde komt en daar het transcontinentale radioverkeer stoort. Een van de plekken aan de hemel die sterk straalde was de richting van het centrum van de Melkweg. Oort zag dat hier mogelijkheden lagen voor nieuw onderzoek, dat bovendien onder de bewolkte hemel kon worden uitgevoerd. Hij belegde in november 1944 op de Leidse Sterrewacht een vergadering van de Nederlandse Astronomen Club, waar de eerste radiosterrenkundige resultaten werden besproken. Oort suggereerde dat het interessant zou zijn te weten of er in het radiospectrum een spectraallijn voorkwam. Henk van de Hulst vond in de literatuur dat waterstof, het meest voorkomende element in het Heelal, een spectraallijn heeft bij 21cm, dat wil zeggen dat het juist bij die golflengte radiostraling uitzendt of absorbeert. Vervolgens berekende hij dat er in de interstellaire ruimte voldoende waterstof voorkwam om die 21-cm-straling ook meetbaar te maken.

Dit werd in 1951 bevestigd door metingen kort na elkaar in Harvard, in Kootwijk en in Sydney. De ontdekking toonde aan dat het bestaande sterrenkundige onderzoek, dat gebaseerd was op lichtopnamen, gecompleteerd kon worden door bij andere golflengten te kijken. Dit thema van het openen van nieuwe golflengtegebieden in het sterrenkundig onderzoek zou nog vele malen terugkeren in het wetenschappelijk werk van Van de Hulst. Binnen de radiosterrenkunde is de 21-cm-lijn de eerste spectraallijn die is voorspeld. Het is daarmee een van de belangrijkste ontdekkingen in de sterrenkunde van de afgelopen eeuw. Hierdoor werd het mogelijk de structuur van onze Melkweg te doorgronden.

In 1946 trouwde hij met Wilhelmina Mengerink. Ze kregen samen twee zoons en twee dochters. Na zijn promotie werkte hij als postdoc aan de Yerkes Sterrenwacht van de Universiteit van Chicago. Hij had daar onder andere contact met Chandrasekhar, de latere Nobelprijswinnaar, en met Gerard Kuiper, de succesvolle Amerikaans-Nederlandse astronoom opgeleid in Leiden. Kuiper heeft zeker zijn belangstelling voor het Zonnestelsel gestimuleerd. In 1948 keerde Van de Velde als lector terug naar Leiden, waarna hij daar van 1952 tot aan zijn emeritaat in 1984 hoogleraar was. Diverse malen keert hij terug naar de VS voor een sabbatsverlof in Harvard, Pasadena en in New York. In Leiden gaf hij jaarlijks college en begeleidde hij tal van promovendi. Ook publiceert hij samen met C.A. van Peursen in 1953 een boek over de grondslagen van de natuurwetenschappen met als titel Phaenomenologie en natuurwetenschap. Hij trekt er de conclusie uit dat een goede filosofische onderbouwing van de natuurwetenschap niet valt te geven.

Nederlandse klomp

Een nieuwe en onverwachte wending was het gevolg van een gesprek over de koffie met Oort op 15 november 1958, na de lancering van de eerste kunstmaan, de Spoetnik I. Deze vraagt hem in te vallen voor een vergadering in Londen van de ICSU, International Council of Scientific Unions. Henk ging, om een week later thuis te komen als de eerste president van COSPAR, een nieuwe internationale organisatie voor vreedzame exploitatie van de ruimte. Hij vond het een hoogtepunt in zijn carrière toen hij op een groot, door COSPAR georganiseerd congres, twee astronauten, Glenn uit de Verenigde Staten en Titov uit de Sovjet-Unie, elk een Nederlandse klomp kon geven die beide uit hetzelfde hout waren gesneden, een gebaar waarvan de symboliek door iedereen werd begrepen.

Van 1960 tot 1975 was hij nauw betrokken bij de opbouw van ESRO, de eerste Europese ruimtevaartorganisatie, en daarna van 1975 tot 1986 bij ESA, de Europese ruimtevaartorganisatie waarin ESRO is opgegaan. In het bestuur bekleedde hij belangrijke functies. Ook in Nederland was hij een pionier die het nationale ruimteonderzoek op poten zette. Vanuit de Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan Van de Hulst al voor zijn 40e jaar lid was geworden, werd er mede op zijn instigatie in 1959 een commissie gevormd die daadwerkelijk Nederlandse deelname aan het ruimteonderzoek ging opzetten. Hij heeft deze commissie (GROC) voorgezeten tot 1984, toen zij opging in de Stichting Ruimte Onderzoek Nederland (SRON).

Zijn rol was essentieel in het aantrekken rond 1965 van een groep jonge Delftse ingenieurs die in de volgende veertig jaar aanzienlijk hebben bijgedragen aan de bloei van de Nederlandse sterrenkunde, en voor wie Henk van de Hulst het bewonderde dubbelvoorbeeld was van de ware onderzoeker en van een knap bestuurder. De belangrijke rol die SRON sinds zijn oprichting speelt in het ruimteonderzoek is kort geleden nog eens bevestigd door een internationaal samengestelde visitatiecommissie. Aan de basis van dit resultaat staat vooral Henk van de Hulst, die vele malen heeft gezegd: “de enige reden waarmee je zuiver onderzoek kunt rechtvaardigen is door uitnemende kwaliteit te leveren”, zo’n zin waarover je even moet nadenken maar die dan wel een grote waarde krijgt. Tenslotte moeten we hier de belangrijke rol vermelden die hij heeft gespeeld bij het tot stand komen van het Europese Ruimtevaart Technologie Centrum ( ESLAB, later ESTEC) bij Noordwijk.

In 1974 werd Van de Velde benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij ontving vele eerbewijzen en was lid van diverse geleerde genootschappen, waaronder de KNAW, de Royal Society en de American Academy of Arts and Sciences en de National Academy of Sciences in de VS

Eerste Universiteitsraad

Als bestuurder, als wetenschapper en als docent had hij een vaste hand. Hij stond meer open voor discussies dan de meeste coryfeeën van zijn niveau. Hij luisterde naar opinies en naar kritiek, maar hij bleef besluitvaardig. Zo stelde hij zich ogenblikkelijk verkiesbaar voor de eerste Universiteitsraad in 1972. Hij was een beschouwer, wiens vermogen tot analyseren altijd werkzaam was. In gesprekken met hem bleef altijd het gevoel dat dit gesprek door hem op hetzelfde ogenblik op een hoger abstractieniveau werd uiteengerafeld en geëvalueerd. Je kon het beste met hem overleggen door recht toe recht aan de problemen ter sprake te brengen. Waardering voor zijn gesprekspartner mat hij karig uit. Een promovendus vertelde later, hoe verbaasd hij was geweest (en ook hoe dat hem had aangemoedigd) toen hij besefte dat “Henk mijn geschrijf au sérieux nam”.

In 1999 vermagerde hij opeens sterk en kwam in het najaar op de Sterrewacht met de mededeling dat artsen een inoperabele longtumor bij hem hadden gevonden en dat een spoedige dood onvermijdelijk was. Hij onderging deze laatste fatale periode in de stoïcijnse houding die zozeer paste bij de man die allen hadden gekend: rationeel en met open ogen het onafwendbare accepterend. Hij vond zelf dat hij een goed leven had gehad en dat hij met het afscheid nu vrede kon hebben. Hij was een indrukwekkend man.

Leiden, 1 augustus 2000, zijn collega’s, vrienden en leerlingen van de Leidse Sterrewacht