Wetenschap en technologie zijn niet meer weg te denken uit onze maatschappij. Maar als je de hele geschiedenis onder de loep neemt, is het best uitzonderlijk dat wetenschap voor ons zo’n belangrijke rol is gaan spelen. Wetenschapshistoricus Lorraine Daston, directeur emeritus van het Max Planck-instituut voor Wetenschapsgeschiedenis in Berlijn, onderzoekt hoe deze ontwikkeling heeft kunnen plaatsvinden. In 2020 ontving ze hiervoor de A.H. Heinekenprijs voor de Historische Wetenschap.
The English translation of this article can be found here, together with a video about Lorraine Daston.
Onze maatschappij is doordrenkt van wetenschap en technologie. Dankzij onze jarenlange investeringen bloeit het wetenschappelijk onderzoek welig, en plukken we daar – direct en indirect – volop de vruchten van. Zo nemen overheden veel van hun beslissingen op basis van wetenschappelijke inzichten. Dit zien we tijdens de pandemie duidelijker dan ooit tevoren. Het technologische hoogstandje in onze broekzak – de smartphone – is er dankzij de wetenschap, en vele eeuwen aan medisch onderzoek hebben de gezondheidszorg naar het hoge niveau van vandaag de dag gebracht.
‘Pijn werkt verschillend bij mannen en vrouwen’
Mannen en vrouwen ervaren pijn op een verschillende manier. Artsen moeten zich hier meer van bewust zijn, stelt Esmeralda Blaney Davidson.
Maar dat had ook zomaar anders kunnen zijn. Als je kijkt naar de geschiedenis, zie je dat elke samenleving wel in zekere mate geïnteresseerd is in zijn natuurlijke omgeving. Maar een maatschappij die structureel grote hoeveelheden geld en mankracht investeert in een systematisch onderzoek van die omgeving, is een historische zeldzaamheid, ontdekte wetenschapshistoricus Lorraine Daston. Zowel vanuit het oogpunt van historische tijdperken als vanuit dat van verschillende culturen.
Ze onderzoekt hoe deze zeldzaamheid heeft kunnen ontstaan: welke voorwaarden zijn er nodig om een samenleving te creëren waarin wetenschap tot bloei komt? In haar werkkamer in het Max Planck-instituut voor Wetenschapsgeschiedenis in Berlijn zijn alle wanden van vloer tot plafond bedekt met boekenkasten. ‘Ik omgeef mezelf met boeken, en lees, en lees, en lees’, zegt Daston. ‘Ik maak een rijkelijke hoeveelheid notities en sorteer die op thema, een proces dat ik weleens vergelijk met chemische destillatie – de vele notities gebruik ik om de essentie te vinden. Op een gegeven moment openbaren zich dan patronen aan me, én een hoop nieuwe vragen. Met die vragen ga ik weer terug de boeken in.’
Fragiel ecosysteem
Op deze manier ontdekte Daston dat er twee hoofdvoorwaarden zijn voor een rijkelijk bloeiende wetenschap. ‘Allereerst moet de heersende mening in de samenleving zijn dat wetenschap dusdanig belangrijk is, dat de maatschappij bereid is om uitgebreid te investeren in het onderzoek zelf’, vertelt Daston. ‘Maar dat niet alleen: het carrièrepad van wetenschapper moet ook van zichzelf een culturele waarde hebben: het moet een zekere ‘glamourfactor’ hebben. In elk tijdperk zijn er bepaalde beroepen die hoog worden gewaardeerd door de maatschappij. Die carrièrepaden trekken de beste en slimste mensen aan. Een tweede hoofdvoorwaarde is dat wetenschappers genoeg autonomie en vrijheid krijgen. Er moet een institutionalisering zijn, een georganiseerd systeem dat onderzoekers beschermt tegen de druk om onmiddellijk bruikbaar te zijn en economische waarde te genereren. De wetenschap moet een bepaalde kritieke massa hebben om zo’n institutionalisering tot stand te brengen. Vervolgens is die institutionalisering nodig om het kwetsbare ecosysteem van de wetenschap te beschermen.’
Beide voorwaarden staan momenteel onder druk. Vooral in hoogontwikkelde landen ambiëren steeds minder mensen een carrière in de wetenschap. ‘Dat is een signaal dat het culturele aanzien van de wetenschap aan het afnemen is’, zegt Daston. ‘En de universiteiten lopen ook het gevaar om overspoeld te worden door de vraag naar onmiddellijke bruikbaarheid en economische waarde. En dat is historisch gezien geen teken voor het bloeien van de wetenschap. Het is een heel fragiel ecosysteem dat we moeten beschermen.’
Bodemlaag van de wetenschap
Daston dook ook dieper dat ecosysteem in en onderzocht in hoeverre de manier waarop wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan is veranderd in de loop van de geschiedenis. Hierbij onderscheidt ze drie verschillende tijdlijnen, elk met een eigen tempo waarop veranderingen plaatsvinden. ‘Het eerste is het snelste, begint Daston. ‘In muziektermen kun je op het eerste tempo het stempel allegretto plakken. Dit is het tempo van de laatste empirische resultaten, die elkaar in hoog tempo opvolgen. Elk nieuw nummer van wetenschappelijk tijdschrift Nature of Science staat weer vol met deze nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen. Dan is er een iets langzamere tijdlijn, andante in muziektermen. Deze tijdlijn bestaat uit de verschillende kaders waarin deze empirische resultaten worden begrepen. Een voorbeeld van zo’n kader is de relativiteitstheorie of de evolutietheorie. Zulke kaders zijn niet eeuwigdurend, maar blijven tientallen of soms honderden jaren bestaan.’
Het meest geïnteresseerd is Daston in het derde, diepste niveau. ‘Dit is de basso continuo van de wetenschap, de trage evolutie van fundamentele gebruiken en epistemologische deugden. Voorbeelden van gebruiken zijn het gecontroleerde experiment, dat eind zeventiende eeuw zijn intrede deed, statistische onderzoeken met behulp van vragenlijsten, een product van de negentiende eeuw, of computersimulaties, die we sinds eind twintigste eeuw gebruiken. Wanneer zo’n methode eenmaal zijn intrede gedaan, gaat hij niet meer verloren. Dus deze ‘bodemlaag van de wetenschap’ vormt een heel trage opeenstapeling van nieuwe manieren om kennis op te doen.’
Vulkaanuitbarsting
Over het algemeen gaan veranderingen op deze tijdlijn heel traag, maar soms doet een nieuwe methode heel plotseling zijn intrede. ‘Een voorbeeld is de ‘vulkaanuitbarsting’ van de kansrekening halverwege de zeventiende eeuw’, vertelt Daston. ‘Mensen spelen al sinds mensenheugenis kansspelletjes: er is archeologisch bewijs voor dat de oudste beschavingen al een soort dobbelstenen gebruikten. Maar het idee van een wiskunde van waarschijnlijkheid kwam halverwege de zeventiende eeuw plotseling opzetten. En die uitbarsting vormt nog steeds de basis van de kansrekening die we vandaag de dag gebruiken.’
Als je puur naar die bodemlaag van de wetenschap kijkt, kun je over de grenzen van de vakgebieden heen kijken. Zo zie je bijvoorbeeld dat de statistiek begint in de sociale wetenschappen, als een methode om populaties te beschrijven. Maar vervolgens migreert de methode naar andere wetenschappen, zoals de natuurkunde van gasmoleculen. ‘Als de Schotse natuurkundige James Clerk Maxwell de theorie van het ideale gas ontwikkelt, trekt hij expliciet de analogie met een populatie waarin individuen verschillende beslissingen nemen’, zegt Daston. ‘Als je die individuen samenneemt, zie je een normale verdeling: de bekende klokvormige kansverdeling. Hij vergelijkt deze individuele beslissingen van mensen met de snelheden van de moleculen in een ideaal gas.’ Ook vandaag migreren nieuwe methoden volop tussen verschillende vakgebieden. Zo zie je dat technieken uit de kunstmatige intelligentie in heel veel verschillende situaties kunnen worden gebruikt, zolang je de juiste trainingssets gebruikt. Zo gebruiken wetenschappers vergelijkbare technieken om patronen in weerdata te ontdekken, en om te onderzoeken of toneelstukken zijn geschreven door bijvoorbeeld Shakespeare of iemand anders.’
Opkomst van de fotografie
‘Mijn onderzoek verrast me constant’, zegt Daston. ‘Bijvoorbeeld toen ik me realiseerde dat begrippen als objectiviteit of observatie een relatief recente geschiedenis blijken te hebben.’ Uit het onderzoek dat Daston samen met collega-wetenschapshistoricus Peter Galison deed, bleek dat ‘objectiviteit’ als deugd in de wetenschap pas in de negentiende eeuw zijn intrede deed. Daarvoor speelden bijvoorbeeld ‘zekerheid’ en ‘nauwkeurigheid’ een grote rol. De opkomst van het streven naar objectiviteit viel niet geheel toevallig samen met de opkomst van de fotografie. Sommige wetenschappelijke disciplines zagen in de foto de ultieme manier om korte metten te maken met hun subjectieve projecties op hun onderzoeksonderwerpen. ‘Objectiviteit is een manier om te proberen fouten te elimineren’, legt Daston uit. ‘Met name de fouten die eruit voortkomen dat een wetenschapper zijn of haar fantasieën en wishful thinking op de natuur projecteert.’ In disciplines als bijvoorbeeld anatomie of embryologische ontwikkeling ruilden wetenschappers daarom de prachtige, gedetailleerde kleurentekeningen in voor vage zwart-witfoto’s. Interessant is dat je hier direct ziet dat een deugd als objectiviteit kan botsen met andere deugden, zoals ‘nauwkeurigheid’. Want zo’n vage zwart-witfoto mag dan objectief zijn, qua nauwkeurigheid kan hij niet wedijveren met een zorgvuldig uitgevoerde kleurentekening van een orgaan of een fase van embryonale ontwikkeling.
Foto’s werden steeds nauwkeuriger, maar een fundamentelere botsing werd daarmee niet opgelost: objectiviteit kan ook met de deugd ‘waarheid’ botsen. ‘Waarheid aan de natuur’ gaat over de onderliggende waarheden over de natuur, en niet de eigenschappen van specifieke, vaak variabele, verschijningsvormen. Zo beeldden botanisten zoals Carl Linnaeus in de achttiende eeuw in hun tekeningen niet die ene specifieke individuele bloem of plant af, mannelijk of vrouwelijk, in dat specifieke stadium van ontwikkeling, maar een geïdealiseerde versie. Ze waren namelijk op zoek naar de algemene eigenschappen van de soort. Botanisten werkten in de negentiende eeuw heel kort met fotografie, om zich er heel snel weer van af te keren. Fotografie was nutteloos was voor hun doeleinden. ‘Nog steeds worden om deze reden vaak tekeningen gebruikt in veldgidsen over vogels of planten’, vertelt Daston. ‘Biologen vinden de ‘waarheid aan de natuur’ die een tekening geeft belangrijker dan de objectiviteit van een foto.’
Zonder uitzondering
Daston rondde recent een onderzoek af over de geschiedenis van regels, in de breedste zin van het woord. ‘Ik keek naar de geschiedenis van regels in kookboeken, computeralgoritmen, handleidingen voor oorlogsvoering, spelregels, verkeersregels, kledingetiquette, spellingsregels, natuurwetten, en ga zo maar door.’ Daston probeerde onderliggende patronen te ontdekken: waren er op een grote tijdschaal algemene ontwikkelingen te zien in wat een regel betekende, of hoe hij werd geformuleerd? Ze ontdekte dat je drie categorieën van regels kunt onderscheiden: regels als modellen, als exact geformuleerde wetten en als stappenplannen, oftewel algoritmen. Met die laatste twee zijn we tegenwoordig nog steeds bekend. Maar regels als modellen waren tot ongeveer het jaar 1800 verreweg het belangrijkst, en verdwenen daarna grotendeels van het toneel. Zo’n model was een voorbeeld dat je kon imiteren, maar niet precies hoefde te kopiëren – net zoals rolmodellen kunnen dienen als leidraad voor gedrag. Tegenwoordig zijn verreweg de meeste regels veel exacter geformuleerd, als ‘wet’ of als ‘algoritme’.
Daston keek ook naar de geschiedenis van uitzonderingen op regels. ‘Het interessante aan uitzonderingen’, vertelt ze, ‘is of ze wel of niet onderdeel zijn van de regel. Tot ongeveer 1800 werden regels altijd geformuleerd met een enorme hoeveelheid voorbeelden, uitzonderingen, en hielden ze rekening met ervaring en context. In een kookboek bijvoorbeeld, vertellen de auteurs wat je moet aanpassen als je op grote hoogte kookt, of als je een ander soort oven gebruikt. Of ze doen suggesties voor hoe je het ene ingrediënt door het andere kunt vervangen. Kortom: ze nemen mee in de regels dat de wereld verrassend is, dat er altijd onvoorziene gevallen zijn. Maar na ongeveer 1800 begint die flexibiliteit te verdwijnen, als er oases van stabiliteit ontstaan als gevolg van standaardisatie en globalisatie. Dit is een wereld waarin je maanden of zelfs jaren in de toekomst kunt plannen, waarin ‘precies-op-tijd-leveringsketens’ werken en waarin treinen en vliegtuigen stipt op tijd zijn.’ In zo’n stabiele wereld hoef je niet meer allerlei uitzonderingen te voorzien.
Maar hoe is deze verandering tot stand gekomen? ‘In delen van de wereld ontstonden ‘pakketjes’ van ordelijkheid. Allereerst in sommige steden, met Amsterdam als blakend toonbeeld. In de achttiende eeuw was Amsterdam het perfecte voorbeeld geworden van een ordelijke stad, in de ogen van Europeanen. Reizigers bewonderden haar kanalen, afvalverwerkingssysteem, uniforme gevels en straatverlichting. In steden door heel Europa werd dit model van ordelijkheid gekopieerd. Er ging een eeuw overheen voordat dit wijdverspreid was, maar hierdoor ontstond rond 1800 langzaamaan de utopische visie dat wellicht de gehele maatschappij op deze manier georganiseerd kon worden.’ Dit zag je dus ook steeds meer terug in de formulering van regels: men durfde alle verschillende omstandigheden en uitzonderingen achterwege te laten.
Dynamische waarheid
Het kennen van de geschiedenis van de wetenschap is niet slechts belangrijk voor historici, maar voor iedereen. Dit zien we bijvoorbeeld tijdens de coronapandemie. ‘Het is voor burgers, maar ook voor beleidsmakers heel erg desoriënterend om te zien dat wetenschappers van gedachten veranderen’, zegt Daston. ‘Dat is deel van het normale en noodzakelijke proces van wetenschap: in het licht van nieuw bewijs passen ze hun theorie aan. Maar vanwege het beperkte begrip van hoe wetenschap werkt, brachten dergelijke veranderingen het publiek vaak in verwarring en konden ze worden gebruikt om het vertrouwen in de wetenschap te ondermijnen. Maar de geschiedenis van de wetenschap toont aan dat het verzamelen van nieuw bewijsmateriaal en het bijstellen van conclusies op grond daarvan de noodzakelijke voorwaarde is voor wetenschappelijke vooruitgang, en geen tekortkoming. Dit is een van de belangrijkste boodschappen die uit mijn onderzoek naar voren komen: het begrip van een eeuwig onveranderlijke waarheid, dat we uit de filosofie en het geloof kennen, is niet geschikt voor de wetenschap. Wetenschap vereist een dynamisch idee van waarheid. Anders zou er geen wetenschappelijke vooruitgang zijn.’
CV
Lorraine Daston (East Lansing, Verenigde Staten, 1951) studeerde wetenschapsgeschiedenis en -filosofie aan de Universiteit van Cambridge in het Verenigd Koninkrijk en de Harvard-universiteit in de Verenigde Staten. Aan die laatste universiteit promoveerde ze in de wetenschapsgeschiedenis. Hierna bekleedde ze verschillende functies aan onder ander de Princeton-universiteit, de Georg-August Universität in Göttingen en de Universiteit van Chicago. Van 1995 tot 2019 was ze directeur van het Max Planck-instituut voor Wetenschapsgeschiedenis in Berlijn. Daarnaast is ze nog steeds verbonden aan de Universiteit van Chicago. Ze schreef vele boeken over haar werk, waaronder (met Peter Galison) Objectivity (2007), Against Nature (2019) en Rules: A Short History of What We Live By (2022). Naast de A.H. Heinekenprijs voor de Historische Wetenschap ontving Daston onder andere de George Sarton Medaille van de History of Science Society, de Dan David Prize en tweemaal de Pfizer Prize van de History of Science Society.
Onderzoek
Lorraine Daston onderzoekt onder welke historische voorwaarden wetenschap tot bloei komt in een maatschappij. Daarnaast onderzoekt ze hoe vormen van wetenschappelijke rationaliteit zich op de lange termijn ontwikkelen. Ze kijkt daarbij bijvoorbeeld naar probabilistisch denken, systematische observatie, natuurwetten, en epistemologische deugden zoals ‘waarheid aan de natuur’ en objectiviteit. Haar werk vertaalt abstract klinkende concepten naar de concrete praktijk van het wetenschap bedrijven: het maken van een afbeelding, het uitvoeren van een statistische test, het noteren van waarnemingen in een tabel. Ze heeft gepubliceerd over een breed scala van onderwerpen, van de geschiedenis van waarschijnlijkheid tot de wonderen der natuur. Haar meest recente werk gaat over de morele autoriteit van de natuur, de geschiedenis van regels, en de oorsprong van de wetenschappelijke gemeenschap.
Heinekenprijzen
Elke twee jaar kent de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de Heinekenprijzen toe aan vijf gerenommeerde internationale onderzoekers en één kunstenaar. De eerste van de prijzen, de Dr. H.P. Heinekenprijs voor de Biochemie en Biofysica, werd in 1964 in het leven geroepen door Alfred H. Heineken, als eerbetoon aan zijn vader, dr. Henry P. Heineken. Aan deze prijs werden vervolgens nog Heinekenprijzen voor de Kunst (1988), de Geneeskunde (1989), de Milieuwetenschappen (1990) en de Historische Wetenschap (1990) toegevoegd. De dochter van Alfred Heineken, Charlene L. de Carvalho-Heineken, zet deze traditie voort. Naar haar is de C.L. de Carvalho-Heinekenprijs voor de Cognitieve Wetenschappen (2006) vernoemd.