Hoe komen wetenschappers tot dat ene inzicht dat het verloop van hun carrière bepaalt? Daarover vertellen ze in de rubriek Eureka, elk weekend in het AD, verzorgd door de redactie van New Scientist. Deze keer: Inge Klatte (32), promovenda bij het lectoraat logopedie van de Hogeschool Utrecht.
‘Logopedisten behandelen aandoeningen op het gebied van communicatie, stem, taal, spraak, gehoor en slikken. Ik onderzoek de grootste doelgroep van de logopedie: kinderen met een taalontwikkelingsstoornis. Bij een taalontwikkelingsstoornis wordt taal in de hersenen minder goed verwerkt, waardoor een kind laat begint met praten, en taal altijd een zwak punt blijft. Deze kinderen gaan naar een logopedist, van wie ze therapie krijgen gericht op taalvaardigheid en communicatie.
In 2015 werkte ik aan mijn master thesis, onder begeleiding van hoogleraar spraak- en taaltherapie Sue Roulstone aan de Universiteit van West-Engeland, Bristol. Ze gaf mij de opdracht om uit te zoeken welke elementen uit bepaalde therapieën nu echt goed werken. Daarvoor sprak ik met een aantal logopedisten, waarvan er eentje echt mijn ogen opende. Ze vertelde me dat de helft van de ouders en kinderen al na twee van de vier aangeboden sessies afhaken. Daardoor daalde bij mij het besef in dat, wil je de gewenste effecten behalen, je echt moeten investeren in het contact en de samenwerking met ouders. Zonder hen komen we er niet.
‘Pijn werkt verschillend bij mannen en vrouwen’
Mannen en vrouwen ervaren pijn op een verschillende manier. Artsen moeten zich hier meer van bewust zijn, stelt Esmeralda Blaney Davidson.
Een taalontwikkelingsstoornis heeft een enorme impact op een kind – en daardoor ook op de ouders. Je moet ouders het vertrouwen geven dat ze hun kind echt kunnen helpen, zodat het weer mee kan doen in het dagelijks leven. Ik hoop dat ik in de toekomst bij kan dragen aan verdere stappen – natuurlijk samen met ouders en logopedisten. Want ik ben ervan overtuigd: samen kom je verder.’