Wie Ik zie anders niks aan je leest, leert de psychiatrie begrijpen.
Oud-psychiater Bram Bakker zei ooit over zijn beroepsgroep: ‘Wij zijn vooral psychiater geworden om onszelf te begrijpen.’ Of dit ook de drijfveer van Menno Oosterhoff was, is niet bekend, maar hij is in ieder geval ervaringsdeskundige in de psychiatrie. Hij stelt door zijn dwangstoornis altijd een grote drang naar alomvattendheid te hebben, en dat zie je ook terug in zijn boek.
Ik zie anders niks aan je gaat deels over de psychiatrie als vakgebied, en deels over de invloed van het brein, genetica, en omgevingsfactoren op het ontstaan van bepaalde ziektebeelden. Het boek is het sterkst wanneer het over het vakgebied zelf gaat. Oosterhoff legt goed uit wat de voor- en nadelen van het classificatiesysteem van de psychiatrie zijn, de DSM. Vragen als wanneer iets een ‘stoornis’ is, en wat eigenlijk de meerwaarde van die classificaties is als er geen algemene behandeling voor bestaat, komen uitgebreid aan bod.
Genetische aanleg
In het deel waar Oosterhoff ingaat op de rol van genen en brein wraakt zich een door hemzelf benoemd punt: van veel psychische aandoeningen weten we simpelweg niet welke rol het brein of de genen spelen. Hierdoor mondt dit deel uit in een algemene beschrijving van hoe ongelofelijk complex onze genetica en hersenen zijn, en dat het een enorme rol speelt in ons gedrag. Dat zal niemand ontkennen, maar doordat een concrete link met diagnostiek of behandeling grotendeels ontbreekt, geeft het meer inzicht in biologie dan in psychiatrie.
Anders dan je misschien zou verwachten, gaat het boek nauwelijks over specifieke ziektebeelden of behandelingen. Waar deze wel aan bod komen, dient dat ter illustratie van een meer algemeen punt. Oosterhoff deelt nergens zelfhulpboekachtige adviezen uit over hoe om te gaan met een bepaalde klachten of mensen in je omgeving met een bepaalde aandoening. Na het lezen van Ik zie anders niks aan je zul je jezelf niet beter begrijpen, maar wel de psychiatrie.